[Tortel]
TORTEL, z.n., vr., der, of van de tortel; meerv. tortelen en tortels. Verkleinw. torteltje. Zeker slag van duiven: en d'arent kluift zoo d'opgegrepe tortel. Vond. Zamenstell.: tortelduif.
Tortel, hoogd. turtel, eng. turtle, alban. turtul, walach. turtura, lat. turtur, sp. tortola, ital. tortora, tortorella, fr. tourterelle, is van het geluid ontleend, 't welk de tortels geven, en 't welk men in het hoogd. door turteln, in het ital. door tortorare, pleegt uit te drukken.