[Tornooijen]
TORNOOIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik tornooide, heb getornooid. Een bastaardwoord, ontleend van het fr. tournoijer, eigenlijk, draaijen, wenden; bijzonderlijk, met allerlei draaijen en wendingen van zijn paard, en zich zelven, in een renspel kampen; welke beteekenissen Kil. hieraan geeft. Zamenstell.: tornooiplaats, tornooispel. Dit woord luidt in het hoogd. turnieren, ital. en middeleeuw. lat. torneare; en het stamwoord tourner luidt bij Notk. turnen, angels. turnan, tijrnan, eng. turn.