[Toot]
TOOT, z.n., vr., der, of van de toot; meerv. toten. Verkleinw. tootje. Bij Kil. tote, evenveel als tuit, in tote van den schoen. Voorts is de tote setten bij hem ezelsooren maken, en geeft hij aan tote de beteekenissen van tepel, en schouderkleed. Totemuijl is bij hem evenveel als tuijtemuijl, totepot als tuitpot, toteschoen als tuitschoen, totemutse als tuitmuts. Thans is toot een vrouwenhulsel: zet uwe toot regt! Het horengeslacht, dat oulings den naam van wellen droeg, en uit meer, dan dertig, soorten bestaat: Mennistetoot, Guineesche toot, enz. Zamenstell.: botertoot, eikenhoutstoot, hartetoot, kaastoot, leeuwentoot, nettootje, schildpadtoot, speldewerkstoot, totebel, enz. Dit woord schijnt verwant aan tuit. Zie tuit.