[Toorts]
TOORTS, z.n., vr., der, of van de toorts; meerv. toortsen. Verkleinw. toortsje. Een fakkel: bij de toortse. Hooft. Als fakkels sonder straal en toortssen sonder licht. Oud. Of brandde uw hair af met zijn toorts. Vond., bij wien dit woord ook torts luidt, in: Turnus nam een barnende torts. Zamenstell.: toortsdrager, toortskruid, toortslicht, toortsplant, enz. Lijktoorts, oorlogstoorts, pektoorts, enz.
Toorts, Vond. torts, Kil. tortse, en torck, elders torch, M. Stok. tortise, tortijtsen, eng. torch, fr. torche, ital. torchia, torcia, sp. antorcha, komt denkelijk van het lat. torquere, draaijen, ineen draaijen, omdat eene toorts veelal uit ineen gedraaid touw vervaardigd wordt.