[Toornig]
TOORNIG, bijv. n. en bijw., toorniger, toornigst. Vergramd: so wie t' onrecht op sijnen broeder toornigh is. Bijbelv. Tot toorn geneigd: het is een opvliegend en toornig mensch. Op toorn gegrond, daar door gedreven: een toornig geschrijf. Den toornigen blik des Monarchs. Misnoegd: dat men den volke orlof gaf, dat sere tornich was hier af. M. Stok. Als bijw. toorniglijk: waarom ziet gij mij zoo toornig aan? Van hier toornigheid, toorniglijk.
Toornig, Kil. tornich, hoogd. zornig, komt van toorn.