[Toonen]
TOONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik toonde, heb getoond. Wijzen, laten zien, te kennen geven: ik zal het u toonen. Toon uw schrift. Van waar g' aan d'aard uw almagt toont. L.D.S.P. Uw moeder Baarte toont, hoe veel een vrouw vermag. Vond. Wederkeeriglijk, zich gelaten, zich aanstellen: zij toont zich heel droevig. Van hier toon, toonbaar, tooneel, tooner, toonster, tooning. Zamenstell.: toonbank, toonberdt, Kil., toonbrood, toonschijnigh, Kil. enz. Aantoonen, aftoonen, betoonen, vertoonen, enz.