[Toonen]
TOONEN, onz. w., gelijkvl. Ik toonde, heb getoond. Bij Kil. klinken. Een klanknabootsend woord, verwant aan deunen, even als aan het oudd. diunan, neders. dönen, hoogd. tönen, en zelfs ook aan het zweed. dona, ruischen, gr. τονιξειν, lat. tonare en sonare. Toon zachtkens, elpen lier. R. Feith.