[Toonbaar]
TOONBAAR, bijv. n. en bijw., toonbaarder, toonbaarst. Dat getoond kan worden; en meest in den zin van iets, dat zonder schroom getoond mag worden: zijn schrift is zoo slordig, dat het naauwelijks toonbaar is. Van hier toonbaarheid. Zamenstell.: ontoonbaar. Van toonen.