aanheffen. Bijzonderlijk, de onderscheidene klanken van den sleutel der muzijk: gij zingt eenen halven toon te hoog. De melodij van een lied, of muzijkstuk: geef den toon aan. Hij houdt geenen toon. Hoort dien blij den toon eens. Vollenh. Hoe hoog die toon moog' rijzen. L.D.S.P. En met 's lants triomftrompet eenen hoogen toon gezet. Vond. Zoo zal hij zijnen toon vrij hooger laten gaan. D. Deck. De wijze, waarop men de stem in het spreken rijzen, of dalen, laat, of anderzins inrigt: steeds op denzelfden toon voortspreken. Van toon veranderen; ook figuurlijk, anders beginnen te oordeelen en spreken. Hij zeide zulks op eenen hoogen toon. Zij poogde mij door haren klagenden en smeekenden toon te roeren. De bijzondere wijziging van den inhoud van iemands zeggen, of schrijven: om dezen werke den toon te geven. Hooft. Den toon naer den aert der zake weten te schikken. Vond. Zijn stijl draaft op eenen hoogen toon. Hij spreekt op eenen gebiedenden toon. Die nadruk, waarmede men de eene lettergreep boven de andere uitspreken moet: de toon valt op de tweede lettergreep. Den toon geven, is, eigenlijk, dien klank aanheffen, waarop men zingen, of spelen, moet; oneigenlijk, de handelwijze van anderen regelen: hij gaf aan het gansche gezelschap den toon. Naar den toon, of ton, leven, is, zich naar de heerschende manieren schikken. Eindelijk was toon, oulings, een lied. De Zwabische dichters noemden hunne liederen töne, of döne; en nog heden ten dage noemt men in het neders. een liedje ein döhnken, een deuntje. Van hier toonen,
Kil. Zamenstell.: toongeving, toonkunst, toonteeken, toonvast, toonwijzer, enz. Bidtoon, danktoon, jammertoon, juichtoon, klaagtoon, meestertoon, muzijktoon, schrijftoon, spreektoon, zangtoon, enz.
Toon, hoogd. ton, zwab. dicht. don, angels. dijn, eng. din, tune, tone, fr. ton, ital. tono, lat. tonus, is een klank nabootsend woord, verwant aan deun.