[Toon]
TOON, z.n., m., des toons, of van den toon; zonder meerv. Bij Kil. evenveel als toonbank, of tafel, voor aan eene kraam, waarop de kramer zijne waren ten toon spreidt. Voorts, bij denzelfden Kil., aantooning: begeeren eropening van den toon ende bewijs. v. Hass. Gezigt: zette ic voer dinen toene. v. Hass. Die staat zoo hemelsch schoon voor aller oog ten toon. L.D.S.P. Op den waghen met staetsie omgevoert ten toon. Vond. Ten toon stellen, is, voor het gezigt van een iegelijk bloot stellen, of bespottelijk maken: wat stelt gij u wederom ten toon! Eindelijk is toone bij Kil. eene vertooning, een spel. Van toonen.