[Tol]
TOL, z.n., m., des tols, of van den tol; meerv. tollen. Verkleinw. tolletje. Een bekend speeltuig der kinderen: verwissel uwen tol met een boek. Van hier tollen, met den tol spelen. Zamenstell.: tolkoord, tolsnoer, enz. Draaitol, drijftol, priktol, taatstol, werptol, zweeptol, enz.
Tol schijnt verwant aan het gr. τελος, einde, en het zweed. toll, spits, top; aangezien men in Vriesland, in plaats van tol, top bezigt, dat ook bij Kil. voorkomt, in het fr. toupie luidt, en even als tol van de spits uitloopende gedaante der tollen ontleend kan zijn. Daarentegen wil Kil., dat tol eigenlijk dol luide, en van dolen afstamme; terwijl hij top van toppen afleidt, dat volgens hem ronddraaijen zou hebben beteekend.