[Tolk]
TOLK, z.n., m., des tolks, of van den tolk; meerv. tolken. Een taalsman, vertaler van iemands woorden: bedien u van eenen tolk. Tusschenspraak: der Goden tolk daelt neder op die klaghten. Vond. Uitlegger: den gouden tolck van 't heilig nieu verbont. Vond. Van hier tolcken bij Kil. Zamenstell.: vertolken.