[Tol]
TOL, z.n., m., des tols, of van den tol, meerv. tollen. Al wat wegens personen, of zaken, opgebragt worden moet, voor de vrijheid, om door eenige plaats, of eenig oord, te trekken: van die goederen moet er tol betaald worden, het welk ook wel eens uitgedrukt wordt, door: die goederen moeten tol betalen. Een hondert duizent gulden te lichten op den tol der laakenen. Hooft. Den opgeleiden tol te betalen. Vond. Den tol der natuur betalen, sterven. Van hier tollen, bij Kil., tol betalen, tollenaar. Zamenstell.: tolbank, tolbediende, tolbriefje, tolgeld, tolhek, tolhuis, tolman, tolmeester, tolpachter, tolschrijver, tolvrij, enz. Vertollen, enz.
Tol, neders., eng. toll, hoogd. zoll, boh. celnij, lat. telonium, komt van het gr. τελος, welks oorsprong wederom in τελειν, dat aan ons tellen verwant schijnen kan, gezocht moet worden.