[Tokkelen]
TOKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tokkelde, heb getokkeld. Gedurig aanraken: de snaren tokkelen, spelen. Waarom tokkelt gij gedurig aan mijn lijf? Van hier getokkel, tokkeling. Zamenstell.: aantokkelen, enz.
Tokkelen is een voortdurend werkw. van het verouderde tokken, dat in aantokken voorkomt, en aan token, stooten bij Kil. zoo wel als aan het eng. touch, fr. toucher, sp. tocar, en ital. toccare, gelijk ook aan ons tikken, naauw verwant is. Tokken komt nog bij Krul voor: de wellust tokt de wil. En bij Hooft: daer gij hartjes mede tokt. Ook onzijd.: tokt dan het vischje, of derft het happen. Six van Chandl.