[Togten]
TOGTEN, onz. w., gelijkvl. Ik togtte, heb getogt. Vol van trekkenden wind zijn: die kamer togt geweldig. Onpersoonlijk, van togtlucht gesproken, trekken: wat togt het hier! Met eene heete drift naar iets uitgestrekt zijn: de wolven weert gij niet, die naer uw schaepskoi tochten. J. de Deck. Van hier togtgat. Van togt.