[Togtenaar]
TOGTENAAR, z.n., m., des togtenaars, of van den togtenaar; meerv. togtenaren, en togtenaars. Al wie eenig goed in lijftogt heeft, het vruchtgebruik daarvan trekt: hij is geen eigenaar, maar slechts togtenaar, van dat goed. Van hier togtenaresse, vruchtgebruikster. Van togt.