[Togt]
TOGT, z.n., m., des togts, of van den togt; meerv. togten. Verkleinw, togtje. Bij Kil. toght, en tocht, en evenveel, als togh, toghe, trek. Bijzonderlijk, trek naar iets, verlangen, begeerte: tocht naer rust. Om met een heetren togt gelieven in liefs armen te werpen. Vond. Voorts trekking van wind: gij zit vlak op den togt. De togt heeft hem bevangen. Een trekken van de eene plaats naar de andere, eene reis: het schip heeft twee togten in een jaar gedaan. Die van zelf belust is tot den tocht. Vond. Het optrekken van krijgsvolk tot eenige onderneming: die togt is den vijand mislukt. Op zijnen ongelukkigen togt. Vond. Dewelke de hoope van dezen togt verstikten. Hooft. Eenen harden togt door staan is gevaarlijk krank zijn. Eindelijk is togt ook nog het trekken van voordeel uit eenig ding, het vruchtgebruik daarvan. Van hier togten, togtenaar, togtenaresse, togtig, enz. Zamenstell.: togtgenoot, togtlucht, togtpaard, togtwind, enz. Aantogt, ademtogt, aftogt, doortogt, hartstogt, heertogt, intogt, krijgstogt, leeftogt, legertogt, lijftogt, minnetogt, optogt, reistogt, uittogt, voortogt, zeetogt, enz.
Togt, Kil. toght en tocht, hoogd. zug, oudopperd. zug, zuog, neders. tog, eng. tug, komt van togen.