[Togen]
TOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik toogde, heb getoogd. In Vriesland nog hedendaags, trekken, zeulen, slepen: zie eens, waarheen de hond dat togen zal. In denzelfden zin vindt men toghen, bij Kil. Voorts is togen trekken, in: 't is u vermogen, mij vermaeck aen te doen, en weder loon te toghen. Vlaerd. redenr. Van hier toeghe, een schip, dat aan reepen, of touwen, getrokken wordt, in: dat een toeghe, ofte reeper, (dat is een schuijte) vijsch brochte. v. Hass.; toghe, of togh, trek, toghe, teug, toghel, teugel, togher, een treknet, anders toghergaren, alles bij Kil., togt, met al wat daarvan afstamt. Zamenstell.: zieltogen, enz.
Togen, neders. tehen, eng. tow, zweed. toga,