[Toezigt]
TOEZIGT, z.n., o., des toezigts, of van het toezigt; zonder meerv. De daad van toezien, en bijzonderlijk die van oplettend gadeslaan, zorgvuldige achtgeving op iets: hij staat onder mijn toezigt. Oulings gebruikte men dit woord, even als toevoorzigt, of toeverzigt, in het vrouwel. geslacht: in zulken staet, seg ick, moet nauwe toesicht wesen. Roo roosen van schiedam. Uw majesteit magh vrij op mijne toezicht rusten. Vond. Mits de scherpe toezicht van de bewaarders. Hooft. Van toezien.