[Toezien]
TOEZIEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zag toe, heb toegezien. Van toe en zien. Aanschouwen over het algemeen: ik heb slechts toegezien, terwijl hij speelde. Met zorgvuldige vestiging van de oogen, op iemand, of iets, zien: wees zoo goed van een weinig op hem toe te zien! Bezorgd en waakzaam zijn: zie toch toe, wat gij doet! Gij meught toesien. Bijbelv. Van hier toeziener, toeziening, toezigt.