[Toevouwen]
TOEVOUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vouwde toe, heb toegevouwen. Van toe en vouwen. Bedr., ineen vouwen: vouw het tafelkleed toe. Onz., aanvangen met vouwen: vouw nu vrij toe. Aanhouden met vouwen: zij vouwt steeds toe. Lustig aan vouwen: vouw toch wat meer toe. Van hier toevouwing.