[Toevoer]
TOEVOER, z.n., m., des toevoers, of van den toevoer; zonder meerv. De daad van toevoeren. Aanbrenging van voorraad: om den toevoer te beletten. Hooft. De vijand heeft allen toevoer afgesneden. Het geleide van den voorraad, die naar eene belegerde stad, een leger, enz. wordt gevoerd: de toevoer werd geslagen. Zamenstell.: toevoerschip, enz. Van toevoeren.