[Toevaren]
TOEVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik voer toe, heb en ben toegevaren. Van toe en varen. Bedr., al varende toevoeren: kunt gij het mij niet toevaren? Onz., met bekorting van zijnen weg varen: wij zijn grootelijks toegevaren. Iets vaart toe, wanneer het de vaart bekort: dat vaart heel wat toe. Eindelijk is toevaren aanvangen met varen, of daarin voortgaan: vaar maar toe. Van hier toevaart, eene vaart, welke korter is, dan andere vaarten.