[Toevallig]
TOEVALLIG, bijv. n. en bijw., toevalliger, toevalligst. Al wat bij toeval gebeurt: welk eene toevallige ontmoeting! Als bijw., bij toeval: hij kwam mij toevallig tegen. Van hier toevalligheid, toevalliglijk. Zamenstell.: ontoevallig, ontoevalligheid, ontoevalliglijk.