[Toevallen]
TOEVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel toe, ben toegevallen. Van toe en vallen. Door eenen val gesloten worden: het luik viel plotselings toe. Ten deele vallen: hem is een goed lot toegevallen. Bijvallen: ik vind mij verpligt, om hem toe te vallen. Den vijand toevallen. Bij Kil. ook voorvallen. Van hier toeval, enz.