[Toeven]
TOEVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik toefde, heb getoefd. Bedr., ophouden, doen wachten, doen blijven: en toefde deze zoo spa, dat ree de starren daalden. Vond. Gevangen houden: waer ghi se onder u vernemen ende vinden kunt, houden ende toeven wilt. v. Hass. Onthalen: men gaf mij nae, dat ik over die tijding een blijmael hadde ghehouden, ende mijne gasten soo ghetoeft, enz. Uitenbogaert. Alwaer hij wert getoeft met vriendelick onthael. J. Cats. Ook wordt het onzijdig gebezigd, voor blijven wachten: gij toeft hier al te lang. Van hier toefsaem, Kil., toeving, toevelick. Kil. Zamenstell.: toefdrank, bij Vond., enz. Vertoeven, enz.