[Toetreden]
TOETREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad toe, heb, of ben toegetreden. Van toe en treden. Bedr., ineen treden, digt treden: gij moet de turfter dege toetreden. Onz., is tot iemand toetreden, hem naderen; tot iets toetreden, daaraan deel nemen. Voorts is toetreden, naderen: rijs op, tree toe, mijn God! L.D.S.P. Aanvangen, of voortgaan, met treden: treed maar toe! sterk door treden: kunt gij niet wat toetreden?