[Toeheelen]
TOEHEELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik heelde toe, heb, of ben toegeheeld. Onz., zich al heelende sluiten: de wonde zal wel toeheelen. Bedr., al heelende digt maken: kunt gij dat gat niet toeheelen? Bij Kil. toeheijlen, hoogd. zuheilen.