[Toehebben]
TOEHEBBEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik had toe, heb toegehad. Van toe en hebben. Boven iets, dat men inruilt, of boven bedongene kooppenningen, ontvangen: wat moet gij voor dien hoed op den mijnen toehebben? Hij wil nog iets op den koop toehebben. Gesloten hebben: wilt gij de deur toehebben?