[Toedoen]
TOEDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed toe, heb toegedaan. Van toe en doen. Sluiten: na dat hij het boek toegedaan had. Bij Kil. wederkeerig: sich toedoen ende begheven tot eenighe saecke, zich daarop toeleggen. Voorts is ergens iets toedoen daarop invloed hebben: ik kan daar niets ter wereld toedoen. Het doet er weinig toe. Insgelijks is toedoen, in de onbepaalde wijze, als z.n., medewerking: het is buiten mijn toedoen. En het deelw. toegedaan is evenveel, als genegen: hij is mij zeer toegedaan.