[Toebijten]
TOEBIJTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik beet toe, heb toegebeten. Van toe en bijten. Ter dege doorbijten: het vischje wil niet toebijten. Figuurlijk, zich tot eenige zaak laten vinden: als gij hem nog iets meer biedt, zal hij wel toebijten. Zoo haast het jawoord haar afgevraagd werd, beet zij aanstonds toe.