[Tintel]
TINTEL, z.n., m., des tintels, of van den tintel; zonder meerv. Al wat dient, om vuur te maken. Bijzonderlijk, half verbrande lompen, die door een enkel vonkje aan het glimmen gebragt kunnen worden: voorzie uwe doos van tintel. Zamenstell.: tinteldoos, enz.
Tintel, tontel, tondel, tonder, zweed., neders. tunder, angels. tender, tijnder, eng. tinder, hoogd. zunder, Kero. zuntru, van het oude tin, tan, ten, d.i. vuur, en komt overeen met het hoogd. zunden, eng. tind en tine, angels. tijnan, goth. tandjan, Notk. zunten, lat. cendere, accendere, enz.