[Tintelen]
TINTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik tintelde, heb getinteld. Flonkeren, flikkeren: hare oogen tintelen van vreugde. Het tintelend gestarnt. Bij Kil. ook ketelen, en zachtjes prikkelen: als ik bij het vuur kom, tintelen mijne vingers. Van hier tinteling, geflikker, en prikkeling in verkleumde vingers, wanneer de doorstraling daarin door verwarming hersteld wordt. Het heeft denzelfden wortel als tintel.