[Tint]
TINT, z.n., vr., der, of van de tint; meerv. tinten. Kleur: zij is bruin van tint. De verscheide verflaauwingen der tinten. Schouwt. der Nat. Dit woord luidt in het hoogd. tinte, ital. tinto, sp. tinta, middeleeuw. lat. tincta, fr. teinte, en komt van het lat. tingere.