Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tint] TINT, z.n., m., des tints, of van den tint; zonder meerv. Zekere sterke spaansche wijn: neem op het ontbijt een glaasje tint. Zamenstell.: tintwijn, anders wijntint, ital. vino tinto. Deze wijn wordt dus naar deszelfs donkere kleur genoemd. Vorige Volgende