[Tinnegieter]
TINNEGIETER, tingieter, z.n., m., des tinnegieters, of van den tinnegieter; meerv. tinnegieters. Van tin en gieter, van gieten. Al wie tinnen vaatwerk enz. vervaardigt: bij welken tinnegieter kocht gij dat? De eigenaar van eene tingroeve, welke beteekenis dit woord in staatkundige tinnegieters heeft. Want dit zijn eigenlijk Britsche eigenaars van tingroeven, die hun hoofd met staatzaken breken, en voorts allerlei half bakkene staatkundigen. Van hier tinnegieterij. Zamenstell.: tinnegieterswinkel, enz.