[Tinne]
TINNE, z.n., vr., der, of van de tinne; meerv. tinnen. Bij Kil. evenveel, als tijne, vat, zie tijne. Bij denzelfden Kil., evenveel als transse, kanteel, eene getande omheining van de bovenste oppervlakte van eenen muur, of een plat dak, en dus het allerbovenste daarvan: ter tinne toe. Hooft. Ende stelde hem op de tinne des tempels. Bijbelv. Wier gevels, tinnen, daken. Vond. Dit woord luidt in 't zweed. ook tinne, hoogd. van ouds her zinne, en zou verwant kunnen schijnen aan tuin, waarmede het, in: met eenen tuijn oste tinnen, en in: soo men alleenlick eenentuijn oft tinne hadde gesat, bij v. Hass. verwisseld wordt; maar tinne beteekent voorts bij Kil. eene pen. Hierom schijnt de getakte gedaante der oude muur- en daktransen de oorzaak, waarom men dit woord wegens zul-