[Tin]
TIN, z.n., o., des tins, of van het tin; het meerv. tinnen wordt enkel wegens verschillende soorten gebruikt. Bij Kil. ook ten. Een der hoofdmetalen: dit ijzer, koper, tin, en loot. Vond. Vaatwerk van tin: geen patrijs in Engelsch tin. Vond. Van hier tinachtig, tinnen, tinnig. Zamenstell.: tinader, tinasch, tinerts, tingroeve, tinkalk, tinmoeder, tinnegieter, tinnegoed, tinnekas, tinproeve, tinwerk, tinzand, enz. Bloktin, huttentin, korreltin, pondtin, staaftin, vertinnen, enz.
Tin, neders., eng., zweed. tinn, hoogd. zinn, sclavon. cijna, wallis., bretagn. ijstaen, fr. estain, etain, ital. stagno, komt van het lat. stannum, of daarmede uit eene andere bron.