[Timmeren]
TIMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik timmerde, heb getimmerd. Het houtwerk, dat tot een gebouw behoort, oprigten en in orde brengen: het kost meer van timmeren, dan van metselen. Bouwen over het algemeen: wie heeft dat huis getimmerd? Een schip timmeren. In nog algemeener beteekenis is er wederom op aan timmeren, wederom aan evenveel welk werk zijn. Van hier getimmer, getimmerte, timmer, timmeraadje, timmering, enz. Zamenstell.: timmerbaas, timmergereedschap, timmerhout, timmerhuis, timmerlieden, timmerman, enz. timmertuig, timmerwerf, timmerwerk, timmerziek, enz. Aantimmeren, aftimmeren, betimmeren, bijtimmeren, doortimmeren, hertimmeren, intimmeren, onttimmeren, optimmeren, overtimmeren, toetimmeren, tusschentimmeren, uittimmeren, vertimmeren, enz.
Timmeren, neders. timmern, Ulphil. timrjan, vries. timmerjen, hoogd. zimmern, opperd. zimbran, zimboron, kezimbron.