[Timmeraadje]
TIMMERAADJE, z.n., vr., der, of van de timmeraadje; meerv. timmeraadjen. De daad van timmeren, getimmer: ik ben aan de timmeraadje. De tresfelijke timmeraadje te steuren. Hooft. Een gebouw: het is eene schoone timmeraadje. De vlam in de houte timmeraadje geslagen. Vond. Van timmeren.