[Timber]
TIMBER, z.n., m., des timbers, of van den timber; meerv. timbers. Anders ook thijmber en timmer. De top des helms, waarop de vederbos rust: de helm met den Koninklijken thijmber. Hooft. Timmer, oft timber, van den helm, Kil. Voorts is timber, of timmer, bij Kil. evenveel welke top, en timbre, in het fr. het hoofd, en eene kloosterklok; in overeenkomst waarmede men bij Kil. vindt: timmer, oft timber, van het klooster.