[Tik]
TIK, z.n., m., des tiks, of van den tik; meerv. tikken. Verkleinw. tikje. De daad van tikken, eene kloppende aanroering met den vinger, de hand, enz. Door middel van eenen ligten tik op den schouder waarschuwde hij mij, om te vertrekken. In de gemeene volkstaal, boertender wijze, een slag: geducht! welk een tik! Die tik was raak. Dit woord komt van het volgende.