[Tijm]
TIJM, z.n., m., des tijms, of van den tijm; zonder meerv. Zeker geurig kruid: Thestijlis stampt wilden tijm. Vond. Gij bied Atheensche bie slechts Korsikaenschen tijm. D. Deck. Zamenstell.: tijmmoes, Kil., enz.
Tijm, fr. thijm, eng. thijme, ital. timo, sp. tomillo, hoogd. thijmian, lat. thijmum, gr. ϑυμον, schijnt afkomstig van ϑυειν, eenen geurigen reuk verwekken, wierook, en andere dingen, offeren.