Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tjilpen] TJILPEN, onz. w., gelijkvl. Ik tjilpte, heb getjilpt. Een klanknabootsend woord, waardoor het gekweel van menigerlei gevogelte wordt aangeduid: daer wuft gevogelt tjilpt en snatert. Vond. Sommigen schrijven t'ilpen; doch tjilpen is beter. Vorige Volgende