[Tijding]
TIJDING, z.n., vr., der, of van de tijding; meerv. tijdingen. Verkleinw. tijdingje. Een narigt van eenige gebeurde zaak: tijdinghe doen, narigt geven. Kil. Hij bragt mij eene gewenschte tijding. 'k Heb lang de tijding weg. Vond. Zamenstell.: tijdingziek, nieuwsgierig. Nieuwstijding, posttijding, zeetijding, enz.
Tijding, neders. tidung, eng. tidings, zweed. tidningar, hoogd. zeitung, beteekent eigenlijk eene gebeurde zaak, waarvan men narigt krijgt, en komt van het angels. tidan, zweed., ijsl. tida, gebeuren, geschieden.