[Tijdig]
TIJDIG, bijv. n. en bijw., tijdiger, tijdigst. Bij Kil. anders ook tijdbaar. Van tijd. Ter regter tijd plaats grijpende: tijdige hulp verschaffen. En als bijw., ter regter tijd, of vroeg: gij komt tijdig. Voorts is tijdige vrucht bij Halma rijpe vrucht; en zijn tijdighe koe en tijdighe os bij Kil. evenveel als tijdkoe en tijdos. Van hier tijdigheid, tijdiglijk. Zamenstell.: ontijdig, ontijdigheid, ontijdiglijk, vroegtijdig, vroegtijdigheid, vroegtijdiglijk.