Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tiger] TIGER, z.n., m., des tigers, of van den tiger; zonder meerv. Eene rivier van Azie: over den Tiger. Den Tiger drinken. Vond. Vorige Volgende