[Tigchel]
TIGCHEL, z.n., m., des tigchels, of van den tigchel; meerv. tigchelen en tigchels. Verkleinw. tigcheltje. Eigenlijk, evenveel als tegel, zie tegel. In het gebruik, een gebakken steen, waarvan men muurwerk vervaardigt, een tigchelsteen, of baksteen: de muur was anderhalven tigchel dik. Ende de tigchel was hen voor steen. Bijbelv. Van hier tigchelaar, of tichler. Zamenstell.: tigchelaarde, tigchelbakker, tigchelbakkerij, tigcheldak, tigcheldekker, Kil., tigcheloven, tigchelsteen, tigchelwerk, enz.
Tigchel, is naauw verwant aan diggel, en verschilt eigenlijk niet van teil en tegel. Zie derhalve dit laatste woord.