[Tieren]
TIEREN, onz. w., gelijkvl. Ik tierde, heb getierd. Welig groeijen: dat gewas wil in zulken grond niet tieren. Aarden: zij kan in die stad niet tieren. Voorspoedig zijn, wel gelukken: het werk wil niet tieren. Het wil met hem niet tieren. Voorheen is het ook bedrijvend gebezigd: gediert, tot 's menschen nooddruft tam getiert. Six v. Chand. Dewijl zijn klippen barnsteen tieren. Poot. Van hier tier, tierig.