[Tieren]
TIEREN, onz. w., gelijkvl. Ik tierde, heb getierd. Razen: wat raast en tiert hij! Hoe tiert gij zoo? Die 't verken killen wil, moet hem het tieren troosten. Cats. Wederkeerig: zich tieren, zich aanstellen: van man of wijf, die hen booslic tijeren. v. Hass. En deze beteekenis is in Gelderland nog bekend. Van hier getier, tier, enz. Dit woord is klanknabootsend.